Filosofie
De ene eet, de ander wordt gegeten.
Terwijl ik lunch, fuseer ik met mijn brood.
De etende zijn brood is de gegetene zijn dood,
en beiden zijn een deel der voedselketen.
De som van brood en ik neemt na het eten
de naam aan van de etende partij.
Het tegendeel betekende voor mij
dat ik straks “Boterham Met Jam” zou heten.
Filosofie is gepubliceerd in het tijdschrift De Tweede Ronde, zomer 2002, in de rubriek Light Verse.
Het gedicht is ook opgenomen in de gedichtenbundel Zo klinkt dus weggesmeten geld uit 2007, onder redactie van Meindert Burger en Jos Versteegen, uitgegeven door Mouria, Amsterdam.
In 2011 maakte puzzelontwerper Jaap de Berg gebruik van het gedicht in zijn kruiswoordpuzzel in dagblad Trouw van 28 juli. Rechts ziet u de puzzel: kijk naar Horizontaal 16. Mocht u de afbeelding te klein vinden om het te kunnen lezen, klik er dan met rechts op en kies 'View Image' of 'Afbeelding openen'.
Late avondliefde
Ik kijk in aanbidding hoe jij bent getooid
met die roos in je donkere lokken.
En als ik je streel plakt het ook aan mijn handen,
in duizenden bleekwitte vlokken.
Je haren zijn donker, en golvend, en lang,
ik streel ze graag zacht met mijn handen.
Al is dat wat moeilijk, omdat je 't niet draagt
op je hoofd, maar alleen op je tanden.
Je tanden zijn wit en ze lachen me toe,
als ik stap in ons echtelijk bedje.
Ze zijn goed te zien in hun glaasje, dat staat
op het nachtkastje naast je toupetje.
En als ik vannacht weer de slaap niet kan vatten,
dan pak ik dat glaasje en drink.
Ik drink net zo lang tot ik niets meer besef
en ik in de vergetelheid zink.
En dan is het me best, ook al drink ik me dood,
want ik kan, als ik ben overleden,
dat glaasje vergeten met tanden met haren
met roos, en dan slaap ik in vrede.
Communicatiepgobleem
- Mijn vgouw klaagt dat ik niet egg goed kan pgaten.
Ik zeg de eg niet echt zoals het hoogt.
Ik heb dat zelf niet eggug in de gaten,
maag zij zegt dat het haag behooglijk stoogt.
Ik vind dat gaag, ‘k zie niet wat eg vegkeegd is.
Ik bgouw, zegt zij, maag ik beggijp haag niet.
Dat komt doogdat het mij niet goed geleegd is,
vegklaagt ze mij, en dat doet mij vegdgiet.
- Ja indeddaad, mijn man kan niet goed pdaten.
Zijn ed klinkt daad, dat komt dooddat hij bdouwt.
Toch houd ik edg van hem, wij zijn twee maten,
en andeds was ik nooit met hem getdouwd.
Ik tdeud edom dat hij zoveel vedddiet heeft.
Dat is edg ddoevig, maad ik tdoost hem gdaag.
Waadvood hij mij voodtdudend veel kdediet geeft,
en da’s de deden waadom ik nooit klaag.
- Ja hooj, mijn oudejs zijn weej aan het kliejen.
Ze zijn zó ojdinaij, ‘k geneej me gek!
Zij zit weej op mijn vadejs ej te tiejen,
maaj zelf heeft mama ook een spjaakgebjek.
Ze zijn vulgaij, ik kan ze niet meej uitstaan!
Ik baal van thuis, dit is niet waaj ik hooj.
Ik loop hiej weg, ik wil ej tussenuit gaan!
Ik ga ej met mijn vjiendje mooi vandooj.
- Ik laat mijn blank vliendinnetje maal platen,
Ik vlij met haal omdat zij dat glaag doet.
Haal moedel! Die blengt mij in alle staten,
Ik kwijl van haal tot in mijn ondelgoed…
Ik hoop dat mijn vliendin el snel vandool gaat,
Dan heb ik haal mama vool mij alleen.
Zodla haal papa dan naal zijn kantool gaat,
Glijp ik zijn vlouw en ga el ovelheen!
Niko Googda, Spgang
Een beetje bloed van jou
Ik ken een kleine vleermuis,
en dat is een aardig ventje.
Hij woont hier bij mij in de voortuin,
in een snoezig tentje.
Wanneer ik in mijn tuin zit,
komt hij vrolijk rond mij vliegen.
Dan kruipt hij lekker op mijn schoot
en laat zich zachtjes wiegen.
En als hij honger krijgt dan trekt hij
zachtjes aan mijn mouw,
en fluistert in mijn oor: “Mag ik
een beetje bloed van jou?”
Dan aai ik op zijn koppie
en ik houd hem bij mijn hals.
Hij drinkt en prevelt zachtjes
naar mij: “Ooh, wat ben je mals!”
Mijn vleermuisje wordt groter,
en hij blijft vaak dicht bij mij.
Dat is best wel gezellig,
maar ook wel eens wat onvrij.
Hij roept vaak: “Ik ben dol op jou!”
en dat vind ik wel goed,
maar jammer is dat ik zijn liefde
voel tot in mijn bloed.
Als hij bij mij op schoot zit,
nou, dan is dat best wel zwaar.
Hij zuigt mij in mijn hals
en aait me zacht over mijn haar,
totdat het duizelt in mijn hoofd
zodat ik bijna flauwval.
Ik ben een beetje zwak
en voel me soms een soort van bouwval.
Mijn vleermuis is nu heel erg groot,
en altijd heeft hij dorst.
Hij drinkt en drinkt mijn bloed
uit gaten in mijn nek en borst.
Hij zit nu altijd op mijn schoot
en wiegt mij heen en weer.
Ik kan mijn armen niet meer tillen,
hij voelt als een beer.
Ik hou nog best van hem, maar
hij houdt nog veel meer van mij!
Hij maakt mij leeg en ik hem vol,
ik ben zijn lekkernij.
Hij fluistert oorverdovend:
“Ahh, ik vind je zo begeerlijk!”
Ik ril, ik beef, ik ben kapot,
en hij, hij vindt me heerlijk.
Eens kende ik een kleine vleermuis,
echt een aardig ventje.
Nu woont hij in mijn huis en bed,
en ik slaap in zijn tentje.
Hij neemt mij dikwijls op zijn schoot
en wiegt me heen en weer.
Ik ben zijn zuigfles en zijn rietje
en zijn knuffelbeer.
Mijn bloed is op, mijn lijf is leeg,
ik ben een beetje moe.
Ik zie mijn vleermuis, en verlangend
kruip ik naar hem toe.
Ik heb een vreselijke dorst!
Ik trek hem aan zijn mouw.
Ik fluister in zijn oor: “Mag ik
een beetje bloed van jou?”
Dadelijk
De dadels in uw kraam zijn rot,
Als ik het even goed bekijk!
Haha, geen mens die mij bedot,
ik eis direct een dadelijk.
De jager
Ik ben de hoeder van het bos.
Ik waak over konijn en vos.
Mijn wapen heb ik in de hand:
zo houd ik de natuur in stand.
En wordt het in het bos te druk,
dan schiet ik een stel dieren stuk.
Ik doe dat enkel als mijn plicht,
voor het natuurlijk evenwicht.
Ik ben vakkundig: met elk schot
maak ik wel een wild dier kapot.
Maar denk maar niet dat ik geniet
wanneer ik op konijnen schiet.
Slechts voor het welzijn der natuur
neem ik echt alles onder vuur.
Ja, niets ontsnapt aan mijn gericht,
voor het natuurlijk evenwicht.
En Pang! en Beng! Ik leg ze neer
met mijn geweldig schietgeweer.
En Boem! Ik pak er nog een paar,
Haha! Ik ben nog lang niet klaar.
Pardon, ik liet me even gaan.
Wat heb ik toch een zware baan!
Ik heb een slachting aangericht
voor het natuurlijk evenwicht.
Ja, ‘k ben een zegen voor het bos:
want ik schiet alles total loss.
Samen
‘n Gedeelde smartie is een halve smartie
We hebben er één, let’s have a party!
Beroep
Deinum
Dronrijp
Franeker
Harlingen
Franeker
Dronrijp
Deinum
Ljouwert
Koffie met koek
Deinum
Dronrijp
Franeker
Harlingen
Franeker
Dronrijp
Deinum
Ljouwert
Broodje met soep
Deinum
Dronrijp
Franeker
Harlingen
Franeker
Dronrijp
Deinum
Ljouwert
Koffie met koek
Deinum
Dronrijp
Franeker
Harlingen
Franeker
Dronrijp
Deinum
Ljouwert
Wat een beroep
Deinum
Dronrijp
Franeker
Harlingen
Gebed
Onze Vader, lieve Heer,
Laat de kinderen tot mij komen.
Overdag en in mijn dromen:
Laat ze komen, keer op keer.
Zij geloven wat ik zeg,
Anders dan de grote mensen.
Want die kinderen, Pa, ik ken ze:
Ik verleid ze simpelweg.
Ben ik niet Uw liefste zoon?
Ieder kind dat ik op straat zie
Prop ik vol indoctrinatie.
Heer, ik sleep ze naar Uw troon.
Oude schapen raakt U kwijt
Want de kudde trekt al verder,
En vergeten is de herder;
Dit is de moderne tijd.
Maar de lammetjes gaan niet weg,
Want die kunnen nog niet denken.
Hen kan ik nog aan U schenken,
Zij geloven wat ik zeg.
Onze Vader, lieve Heer,
Laat de kinderen tot mij komen.
Overdag en in mijn dromen:
Laat ze komen, keer op keer.
Windekind
Dit gedicht is, wat ik zou willen noemen: een rotatierijm. Kenmerkend is de cyclische herhaling van bepaalde regels, die een melancholieke of beschouwelijke sfeer oproept.
Kenmerkend is ook het rijmschema: abba - bccb - cddc - daad. Er zijn dus maar 4 verschillende rijmklanken.
Daar komt nog bij: de vorm van de verzen. Elke 1e en 3e regel bestaat uit 4 trocheeën (waarvan de laatste eventueel niet afgemaakt). Elke 2e en 4e regel bestaat uit 3 jamben, eventueel met een vrouwelijke uitgang. De wisseling tussen trocheeën en jamben veroorzaakt dat er na iedere regel een soort gedwongen stilte hangt, die de gedragen sfeer versterkt.
Wie maakt er ook eens een rotatierijm?
Op de weg liet ik een wind
Hij woei bij mij vandaan
Wie weet waar hij heen zal gaan ...
Onnozel windekind
Winden blijven nimmer staan
Ik rook hem nog heel even
Toen begon zijn weidse leven
Hij woei bij mij vandaan
‘k Wilde hem zijn vrijheid geven
En toch zal ik hem missen
Waar hij gaat kan ik slechts gissen
Ik rook hem nog heel even
Zal hij daar de lucht verfrissen?
Onnozel windekind
Niets dat hem nog aan mij bindt ...
En toch zal ik hem missen
Verschrikkelijk in Haarlem
Een Ollekebolleke
Waarlijk verschrikkelijk!
Haarlemmerolie. 't Is of er een duveltje
op je tong piest.
Maar wat nog erger is:
Haarlemmerméérolie
Van al wat vies is is
dat wel het viest.
Het hoofd
Het hoofd is zonder twijfel
een nuttig apparaat.
Vooral als het, zoals gewoonlijk,
op twee schouders staat.
Da’s duidelijk in tegenstelling
tot de plaats der voet,
want als die op een schouder staat
dan staat hij daar niet goed.
Wanneer het hoofd naar links keert,
dan keert zich ook de neus.
Want doordat die verbonden is
aan 't hoofd heeft hij geen keus.
Derhalve wendt de neus zich ook
zo nodig mee naar rechts:
zoals u ziet, gehoorzaamheid
en ruiken rest hem slechts.
Dit is een handig fenomeen,
want daardoor ziet men licht,
door 't wijzen van het reukorgaan,
waar 't hoofd is heen gericht.
Recht onder deze snuffelpaal
daar vinden wij de mond.
Gesloten oogt die als een streep,
geopend is hij rond.
De onderkant des monds die
noemen wij gewoonlijk kin.
De voorkant is van lip gemaakt;
de inhoud zit er in.
Ook is het aangezicht versierd
met twee gekleurde ogen.
Daar werpt men dikwijls blikken uit,
voor het gezichtsvermogen.
Aldus is het gelaat gevuld,
zo is het hoofd van voren.
Ter linker‑ en ter rechterzijde
groeien dan nog oren.
De oorschelp heeft, het moet gezegd,
een kronkelige vorm.
Dit is voor ons niet hinderlijk,
maar wel voor de oorworm.
Vaak is het hoofd met haar bedekt,
niet altijd, evenwel:
want als men kaal is draagt men slechts
als hoofdbedekking vel.
Thans wil 'k de vulling van het hoofd
een weinig aandacht schenken.
Dat is een roze pasta, waarmee
mensen doorgaans denken.
Het denken is een goede zaak
voor ieder die het kan.
Doch wie denkt dat hij 't niet vermag
weerhoude zich ervan.
Aldus is nu het hoofd gebouwd,
men kan het goed benutten.
Doch als het hoofd te zwaar wordt
moet de hand het onderstutten.
Dit is een ernstig nadeel
van het denken, weliswaar,
want als men minder hersens had
dan woog het minder zwaar.
Toch is het hoofd een goede zaak,
daar moet men wel op letten.
Want immers, zonder hoofd zou men
geen hoed op kunnen zetten.
Blauwtje op de Zwarte Zee
De Zwarte Zee is blauw
maar als het stormt dan is-ie grauw
ik wou
ik wou een keer
met jou een keer
die zee op, heen en weer
zodat ik meer
zodat ik meer met jou kon zijn
dan zou ik zijn
met jou
met jou daar op de Zwarte Zee
de blauwe en de grauwe zee
nam ik je mee
nam je met me mee
ik nam je met me mee naar daar
maar
niet nu, okee, maar
kun jij dan volgend jaar?
Psalm 42 (Hypo-Ionisch)
Inderdaad: psalm 42. Vers 1 en vers 4, hypo-Ionisch.
‘t Hijgend hert, der jacht ontkomen
schreeuwt niet sterker naar ‘t genot
om zijn plas te laten stromen
dan mijn blaas roept om de pot.
Ja, mijn buik knelt immer meer;
God des Levens, ach wanneer
zal ik naad’ren tot bevrijding,
in Uw afvoerwaterleiding?
‘k Zucht, daar bange nieren loeien,
door ‘t gedruis der waat’ren groeien
daar mijn golven, daar mijn baren
mijn benauwd geslacht vervaren.
Heer, ik houd het nu niet meer,
‘k buig mijn weerstand voor U neêr.
Eerst gestaâg en dan steeds zwakker
loopt mijn water op Uw akker.
Tok
Ze is een wipkip van beroep,
ze scharrelt langs de wegen.
Wel vijfmaal gaat ze ‘s nachts op stok
en wordt er dan bestegen.
Dus als een haan haar hebben wil
maar heel de nacht niet vangt,
dan heeft hij wel de tok gehoord
maar weet niet waar de tepel hangt.
Peuking Keus
Mijn bovenbuurman is een kok,
hij werkt bij de Chineus.
Hij komt uit Peuking en heet Keus.
Zijn keuken is een wok.
Mijn buurman Keus smeult reuenvleus
bij voorkeur als één blok,
en steukt het op een houten stok,
Keus is heel geunereus.
Hij maakt het smeuïg met wat brok-
jes uit zijn peukineus:
hij vindt dat delicieus.
Ik vind zijn euten seurieus
zwaar kleuten van de bok.
Halst de kok! Halst de kok!
Hondje
Mijn hond poept altijd in het gras,
ergens op een zoodje.
En even heeft-ie, lijkt het dan,
een vijfde pootje.
Weggezakt
k hb lst vn lss klnkrs
wnt z zkkn ldr wg,
i e a a oe ie
wrdr jll nt bgrpn
a e ae aoo e
wt k tgn jll zg.
aaoo uie ie
eije
a i ee
uie
e
Vorsten en Vorstinnen
Beetsterzwaag
De koningin van Beetsterzwaag
heeft honderd pennen in haar maag!
Dat komt, ze eet ze nogal graag,
ze vindt die pennen lekker.
Ze meent dat het ‘t beste zinkt
wanneer ze steeds een wolkje inkt
na elke pen naar binnen drinkt,
bij voorkeur met een cracker.
Dedemsvaart
De koningin van Dedemsvaart
had zeven knopen in haar staart,
die zij geduldig had gespaard
in zeven lange jaren.
Maar toen men haar verwittigd had
dat zij toch echt geen staart bezat,
sprak zij verdrietig: “Mooi is dat!
Ik stop subiet met sparen.”
Uithoorn
En dan de keizer van Uithoorn!
Die had, toen hij zich had geschoorn
zomaar opeens zijn hoofd verloorn,
stond in de krant te lezen.
Hij sprak beklemd vanuit zijn keel:
“Nou ja, het doet me niet zo veel.
Ik keek mijn hele leven scheel,
en dat is nu genezen!”
Zoetermeer
De hertogin van Zoetermeer
heeft in haar string een jongeheer,
want zij is stiekum een meneer,
en dat mag niemand weten.
Haar hertog blijft haar dapper trouw,
hij neemt het blijkbaar niet zo nauw.
Zelf is hij eigenlijk een vrouw,
maar dat is hij vergeten.
Paterswolde
En Paterswolde heeft een vorst
met dertien tepels op zijn borst!
“Ja, dat is handig voor de dorst,”
sprak de monarch gewichtig.
Doch later, toen de koning merkte
dat één tepeltje niet werkte,
dronk hij voort op halve sterkte:
hij was graag voorzichtig.
Groningen
In de provincie Groningen
daar wonen duizend koningen
in evenzoveel woningen,
de meeste nogal grote.
Maar in de provinciale klei
Daar woont helaas slechts één lakei!
Dus die heeft nooit eens even vrij,
hij vindt dat best wel klote…
Otterloo
De hertogin van Otterloo
was al haar hele leven vlo.
En als men vroeg: “Hoe komt dat zo?”
dan had zij geen idee.
Haar hertog vond het best wel leuk,
omdat hij stapel was op jeuk.
Hij lag voortdurend in een deuk,
steeds als hij met haar vree.